
Bron: Foto J.Garritsen (vrijgegeven voor gebruik door DS op HVD en HOD)
Ongemakkelijk zit hij in de enige gemakkelijke stoel, die is voorzien van afwasbare beige bekleding, in de recreatieruimte van het gesticht. Strak in het zorgvuldig samengestelde pak, bestaande uit kleurige kledij van diverse dooie kerels. Manmoedig uit het afval gered. Vóór de rijk gedecoreerde, blankhouten namaakschouw met bijpassende nephaard. Met zicht op de gang, waar maar niemand doorheen wil komen waar hij écht op zit te wachten. Zijn gehoorapparaten, “die pestdingen”, gemakshalve in zijn borstzak. Dat wordt weer schreeuwen.
Keer op keer monstert en telt hij hardop de aanwezigen, alsof hij bang is in een onbewaakt moment tóch iemand over het hoofd te hebben gezien. Alhoewel de teller de 20 ruimschoots passeert, is hij niet tevreden. Degenen die hij hier het liefst had gezien, zijn er niet. De “jongens van school” ontbreken. Is dat wat…
Al die jaren dat “de jongens” er wél waren, veranderden zijn blik en zijn stem en werd hij plots baldadig en luidruchtig. De glorie van weleer gloorde dan weer door de gewone grauwe grijsheid. En daar kon ie dan weer even op teren. En over delibereren.
“Elk jaar zijn ze nog geweest!” klinkt het gedesillusioneerd en niet begrijpend.
“Heb je ze dan uitgenodigd?” Dat blijkt niet het geval.
“Of laten weten dat je het vandaag viert?” Ook dat niet. “Maar hoe kunnen ze het dan weten?” Ja, dat weet hij ook niet. Hij raakt zichtbaar geïrriteerd.
“Je bent dinsdag pas jarig, dus misschien dan,” opper ik, iets te vrolijk. Hij knikt wat halfslachtig. Er ontsnapt een pijnlijke zucht.
Op iedere verjaardag werd hij gebeld, kreeg hij een kaart en kwam er bezoek. Hij kan er met zijn pet niet bij. De jongens. Altijd 1, regelmatig ook 2 en soms wel 3. Of zelfs 4.
Na afloop van het gebrek aan feestvreugde stort hij zich hijgend in zijn relaxstoel, alwaar hij het zeer luidruchtig op een geeuwen zet. “Ik ben kapot!”
En dat geloof ik zonder meer. Maar dat komt niet zozeer van de inspanning.
“Ik denk dat ik het volgend jaar maar niet meer vier,” klinkt het vervolgens mat. Even is hij stil. “Ik vind er geen pest meer aan,” vervolgt hij bozig. Hij gaapt nog eens hartgrondig en rukt de blauw gestreepte stropdas af, waarna hij deze nijdig op de grond smijt.
“Groot gelijk,” ben ik het met hem eens, onhandig bloemen in een niet passende vaas schikkend.
De meest geweldige tijd van zijn leven had hij als conciërge op een middelbare school. Hij voelde zich gezien, gehoord, geliefd en gewaardeerd door de docenten, “de jongens”. Als hij over die periode spreekt, straalt hij. Hij liep zich voor hen uit de naad en maakte meer uren dan nodig. Maar hij deed het met liefde. Op zijn 61e kon hij met de VUT om, zoals dat heette “plaats te maken voor jongeren”. Aangezien hij dat een nobel streven vond, ging hij met het voorstel akkoord. Na zijn afscheid ging hij regelmatig op bezoek. “Effe naar school.”
“Ik wil niet opscheppen, maar een ander zijn ze na een paar maanden vergeten. En míj na al die tijd nog steeds niet! Dan heb je het toch goed gedaan?” placht hij dan te pochen. Daar kon hij het nog járen over hebben. Om precies te zijn 34 jaar. Nee, dit was een verjaardag van niks.
Geef een antwoord