De waterkoker pruttelt hees en het roze gebloemde theekopje staat klaar. Op het schoteltje ligt een zakje rooibosthee. Een boerencake van de Jumbo, een doosje Merci in de melkvariant – “dan hebbie thuis wat te kane” – liggen op de salontafel. Er bovenop ligt de van een kanariegeel hoesje voorziene huissleutel, waar ik al 10 jaar om vraag. Want dat is immers nergens voor nodig en ik moest es weten wat zo’n kreng wel niet kost.
Zojuist heeft hij zich tegoed gedaan aan “verschroeid brood”, verneem ik.
Met boter en suiker. Lekker dik.
“Verrukkelijk, Goddelijk!” smakt hij nog na.
“Wentelteefjes…?” raad ik.
“Nee, die gaan in de koekenpan, niet in zo’n schroeimesjientje,” verklaart hij.
Beverig wijst hij naar het aanrecht, waarop een vergeeld broodrooster staat van zeker een jaar of veertig oud.
“Hebbie nog van je moeder gehoord?” vraagt hij dan, met besuikerde mond, de broodschroeierij terzijde latend. Voordat ik antwoord kan geven, vervolgt hij: “Met me verjaardag heb ze ook niks van zich late hore, geeneens een kaart. Vin je dat nou niet gék?”
Hij wenst duidelijk bijval voor dit afkeurenswaardige gedrag.
“Heb jij haar toen ze jarig was dan wél een kaart gestuurd?” vraag ik.
Daar moet hij even over nadenken, alvorens hij het hoofd schudt.
“Nee, maar ik doe niet an die flauwekul!” verkondigt hij dan gedecideerd.
“Dat is zo, dus jij hebt haar toen opgebeld?” hou ik vol.
“Nee, al dat gelul om te lullen… daar heb ik de pest an!” briest hij.
Zijn bijziende bruine ogen fonkelen een tiental seconden van ongenoegen.
“Maar je moeder was ánders…,” verklaart hij dan, op dwingende toon.
Strijdlustigheid zit helaas in de familie.
“Wás ja, ze stuurt al 10 jaar geen kaarten meer. Ze is toch dood?”
“Ja, dat wéét ik!” roept hij boos. Daarbij laat hij nijdig met de opgevouwen krant van gisteren op de bank.
“Hoe kan ik dan nog wat van haar horen?” hou ik vol.
Van ingehouden drift loopt hij rood aan.
“Maar as ze nou an de deur komme voor cente…? Wat dan?!” schreeuwt hij.
Aha, kennelijk vreest hij van overheidswege bezoek. Voor alimentatie.
“Dan vertel je dat ze is overleden. Al heel lang,” zeg ik monter.
“ Ja, en as ze dat nou niet gelove?” roept hij, op het puntje van de bank.
“Dan geef je de rouwkaart maar als bewijs.”
“Rouwkaart? Ik heb geen rouwkaart?” roept hij paniekerig
“Jawel, die heb je me laatst nog laten zien.”
In het laatje van het eikenhouten dressoir vind ik de kaart.
“Kijk! Daar staat wanneer ze is overleden; dat is bewijs. Hárd bewijs.”
De grijs gerande kaart wordt grondig bestudeerd. Alsof hij deze voor het eerst ziet. “Weet je het echt zeker?” vraagt hij dan streng.
“Hartstikke zeker!” zeg ik, zonder oogknipperen, “het is kéihard bewijs!”
Dan ontspant hij weer, leunt achterover, lacht scheef en kijkt uitdagend.
“As ze voor poen komme, zeg ik dat ze hartstikke dood is! Die zakkevullers krijge geen cént van me!”
Intens tevreden kijkt hij een tijdje uit het raam naar de wuivende, kale boomtoppen, blij dat niemand aan z’n portemonnee kan komen.
Dan betrekt zijn gezicht en hoor ik een diepe zucht.
“Toch wou ik dat ze bij me terugkwam…”

bron: pixabay.com
Geef een reactie